Het Alpineskiën of Alpijns skiën (vlaams) onderscheidt zich van het skiën op de Noordse wijze doordat men bij het Alpineskiën met de gehele voet vast geklemd is aan de ski. Bij de Noordse wijze is men alleen met de voorvoet bevestigd en zijn de hakken vrij. Het Alpineskiën is ontstaan toen de ski -ontstaan in Noorwegen- zijn weg vond naar de steilere en hogere Alpen (eind 19e eeuw). Al snel bleek dat het voor de lange afdalingen praktischer is de voet vast te klemmen op de ski. Ondertussen is het alpineskiën niet meer voorbehouden aan de Alpen. De techniek heeft de -oudere- Noordse wijze overvleugeld en wordt over de gehele wereld -inclusief de Noordse landen- beoefend. Dit is vooral ook te danken aan de ontwikkeling van skiliften, waarmee het aanzienlijk gemakkelijker werd om op de hogere bergen te komen, om er dan dus in “alpine” stijl van af te dalen
De alpineskiër staat op ski’s die met een stevige binding gefixeerd worden aan een rigide skischoen die de skiër tot ten halve de kuit reikt. De skilatten zijn meestal meer dan 6 cm breed en hebben een ijzeren snede om het loopvlak. De alpineskiër maakt – net als bij het Noordse langlaufen- gebruik van skistokken.
De alpineskiër skiet doorgaans op of in de buurt van geprepareerde pistes, waarlangs allerlei infrastructuur is gebouwd: kabelbaan of stoeltjeslift, sneeuwkanonnen, bars en restaurants, EHBO-posten en andere veiligheidsvoorzieningen. Geoefende skiërs wagen zich ook buiten de geprepareerde pistes. Dit wordt “tiefschnee-skiën”, “off-piste” of “freeride-skien” genoemd.